- devoir
- devoir1 [dəvwaar]〈m.〉1 plicht ⇒ verplichting2 〈meervoud, ook enkelvoud〉huiswerk♦voorbeelden:1 se faire un devoir de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het zijn plicht achten omse mettre en devoir de 〈+ onbepaalde wijs〉 • aanstalten maken omil est de mon devoir de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is mijn plicht om2 faire ses devoirs • zijn huiswerk maken¶ présenter ses devoirs à qn. • iemand de verschuldigde eer bewijzenrendre à qn. les derniers devoirs • iemand de laatste eer bewijzen————————devoir2 [dəvwaar]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 verschuldigd, schuldig zijn2 te danken hebben (aan)3 〈+ onbepaalde wijs〉moeten ⇒ behoren♦voorbeelden:2 cette famille ne veut devoir rien à personne • die familie wil tegen niemand dank je hoeven te zeggen3 il doit être parti maintenant • hij zal nu wel vertrokken zijn〈+ aanvoegende wijs, formeel〉 dût-il perdre tout son argent • ook al zou hij al zijn geld verliezenl'homme devait tomber une heure plus tard • de man zou een uur later vallen¶ être dû à • toe te schrijven zijn aanII se devoir 〈wederkerend werkwoord〉1 〈+ à〉zich moeten wijden (aan) ⇒ zich moeten inzetten (voor)2 〈+ de + onbepaalde wijs〉moeten ⇒ behoren♦voorbeelden:2 comme il se doit • zoals dat (be)hoort1. mplicht, verplichting2. devoirsm plhuiswerk3. v1) schuldig zijn2) te danken hebben (aan)3) moeten, behoren
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.